In U wil ik mij zien, elk oogenblik,
Het is in U, dat ik over mij beschik,
In U zie ik mij golven op de landen,
In U zie ik binnen mijn ingewanden.
In U brand ik mijn stem, en doof ik uit Haar kleuren met mijn waaiende geluid,
En blaas U weg op Oost en Westewinden, Een zucht werdt gij en zijt niet meer te vinden.
In U spreek ik mijn woord, en zie mij gaan,
De fasen van mijn duizendvoud bestaan,
Mijn durigheid en mijn kortstondigheden,
In uwe cellen houd ik ze beleden.
Gij kent mij niet, gij kent mijn wezen niet,
Ik ben in U en buiten U, het lied
Dat de Gemeenschap zingt, het Algemeene,
Waarvan gij zijt de klinkende, de eene.
Ik ga in eeuwigheid een ommegang,
Ik blijf een toevende in overgang,
Ik ben een doodende en een bevruchtende,
Een door het leven henen vluchtende.
Ik ben een vreugde en ik ben een leed,
Een loome stilte en een felle kreet,
Ik ben de aanvang van het zelfbezinnen,
Ik ben een altijd weer op nieuw beginnen.
21