Dan zult gij alles zijn, de plant, het dier,
De rots, de bloem, de stroomende rivier,
De zich vervluchtende, een onbewogene,
Een onherkenbare en een gewogene.
Want uw natuur is het, van mij te zijn,
Het opgaand beeldend lijf, de levenslijn,
En dan te worden weder teruggenomen,
Door mij, uit wie gij eenmaal zijt gekomen.
Een oogenblik laat ik u vrij, en wil Dat gij mij oplegt uwen levenswil,
Dan wentel ik mij heen, gij valt uiteene,
En van uw heerlijkheden rest niet eene.
Ik speel het spel der dingen in den aether,
Ik ben mijn eigen voedsel en mijn eter,
Ik ben een adem in de Ruimten jagende,
Ik ben een barende, een alles dragende.
Voorkeureloos kijk ik uit oogen van Het blad, het dier, naar mijn planlooze plan, Voorkeureloos, formeer ik duizend beelden, Waarin mijn wezen zich aan mij meedeelde.
Maar gij zijt mij een stem, een lied, een taal,
Gij zijt een mond waaruit ik ademhaal,
Gij zijt mijn glans, mijn blik, mijn klankendrager, Gij zijt mijn antwoord, en gij zijt mijn vrager.
20