De schoonheid van uw woud, is slechts een val Die gij zet open, om der schepselen tal,
Gelokt door kleur en klank en woudaccoorden Met nagel, pin, en boor, en vijl, te moorden.
Uw lach o gruwlijke is het verraad Dat uwen zoeten lentemond ontgaat,
Opdat de aarde brenge ongemeten
Het sappig kruid, dat straks wordt aangevreten.
Gevoellooze, waartoe gaaft gij gevoel Aan al wat adem heeft, en zonder doel Uitademt en inaadmen moet het leven,
Dat gij hem in de longen hebt gedreven.
Is er een doel ? — en heeft uw wreedheid zin, Opdat er breke in den mensch begin Van nieuw gevoelen uit, van een nieuw rijpen, Een eindelijk volgroeid zijn, te begrijpen,
Wat gij nature wildet, met te zijn Uw eigen tegenbeeld, wezen en schijn,
Een blijdschap die den dood werd ingedreven;
O smartelijke schoonheid van het leven.
Maar zij, die mij omgeeft in boom en woud,
Met einders verre en met ochtendgoud,
Met avondsluiers en met sterreteeken,
Verhief haar stem in mij, en ging te spreken,
17