U deert het niet, verloorne' in uw spel,
Van licht met wind en vonk en waterwel,
Of duizend schepen in uw zeeën zinken,
Terwijl gij laat een sterrelach opklinken»
Gij fronst het voorhoofd, noch heft gij uw hand Wanneer uiteene splintert het bestand,
Dat gij uit zwarte kolen samensmeedde En op den mensch valt, doovende zijn leden*
Gij lacht onsterflijke, uw lach van list,
Wanneer gij door de scheuren van een mist, Op zee, of aan den einder van woestijnen,
Het spiegelbeeld laat aan de lucht opschijnen»
Gij hebt ons wreed gemaakt, want zelve wreed Zijt gij in afgrond, rots, en kloov en spleet,
En of daar bloed viel of een zaaddeel neder, Dezelfde zon rijst op en daalt alweder.
Hetzelfde licht, dezelfde ommegang Der sterren en der maan, dezelfde zang,
Ruischt rustelooze, uit de duizend kelen Uwer atomen die het leven spelen.
Uw liefde — o natuur — gij hebt niet lief,
Wat gij uit somberten het licht inhief Doorsteekt gij met de felgepunte wiggen Die in uw stalen zon te loeren liggen.
16