staan zij stil. Maar altijd kruipen zij. Gij zoekt.
Gij zoekt uzelve. Daar is niemand zoo belangrijk, als gij.
Al waart gij op de sterren of onder de bogen eener wereldstad, gij zoudt toch niet anders dan uzelven zoeken.
Eertijds zocht gij de klank, het licht, de kleur en de lijn, en de schoonheid was om uw naakte lijfje als een worp van muziek.
Thans zijt gij gekleed en er is doofheid om u.
Langs de straten eener stad komt gij, met het vel van buffel of beer of tijger in uw jas, maar gijzelve zijt het dier.
Wel gaat gij in des menschen voetstap en is uw rug welwillend en zijn uw oogen lachbereid.
Maar uw mond, uw mond, uw scherpe mond, boven de harde kin en tusschen de wreede scherpe scharnierkaken, deze bijt.
En uw handen____
Uwpezige, bezigehanden, die alles aanvoelen, maar van alles wat zij aanraken iets nemen, ook uw handen bijten.
19