Zoo zie ik God, mijn God, ik aardeling,
En tast Hem aan, Hij grijpt, en ik weer af,
Ik weet dat Hij mij eenmaal komt vernielen, Intusschen leef ik, en ik ga Hem aan.
En hij is mijn domein, ik speel in Hem,
Ik geef hem namen, maak een beeld van steen, Van hout, van purperen jaspis, of jade Van het visioen dat zijn Al-lijf mij schenkt.
Nooit eindig ik, want zijn oneindigheid Zendt altijd nieuwen adem naar mij uit,
Buigt zich tot klanken op mij heuvelzwaar,
Of maakt mij luchtig als een koepeling.
Hij jaagt mij op en ziet niet naar mij uit,
Maar ik zie Hem, ik lach zijn zeeën aan,
Zijn bergen en rivieren en den schat Zijner kleinoodiën aan ’t firmament,
Mij is bekend, dat in Zijn blinden wil Hij mij kan zwaaien weg in ’t tijdelooze,
Kan spouwen met zijn bliksemende zwaard, Begraven in het zand eener woestijn.
M