Maar wat mijn God niet kan, kan ik, mij voelen Een sidderaaltje in het bevend Al,
Dat zich verblijden mag met zijn genooten,
En voelt des levens klop in hen rondgaan.
Hij is te groot voor dit, — soms dunkt het mij Of Hij van uit de hemelen neerkijkt Een fronsende, met half geloken oogen;
Maar ook dit beeld is waan — want Hij is meer.
Wij kunnen dit ver wezen niet benaderen,
Het zwijgen houdt ons spreken ingevat,
Deze onmeetbaarheid bestijgt ons beeld,
Deez’ stilte weert de klanken van het woord.
Indien God spreken wilde, Hij besloeg Zooals een damp de landen, onze stemmen, Wanneer de klank, die uit Gods keelkop waait Ons naderde, wij werden niet te zien.
15