Gij moogt niet spreken van de liefde God’s, Van Hoogen Wil, of Goedertieren — Iets; Gij maakt abstractieën, zij zijn ontstaan Uit een verschrikt onevenwichtig brein.
Zij zijn ontkomen uw onrustig hart,
Geademd uit eene verlangenssfeer;
Gij moet Mij niet verlangen. Gij moet zijn Een evenwichtige met het heelal.
En ook niet vragen moet gij, — Antwoord is In alle eeuwigheid bereids gegeven Door plant, en dieren, zee, en zon, en bloem; Gij moet maar zijn een stil verwonderde.
Het onafzienbare God’s lichaam is Alom waarheen gij ziet, omlaag, omhoog,
In de oneindigheid der woeste wateren,
In de verschrikte teekens aan de locht.
God ziet u niet. Hij denkt niet aan uw zijn, En gij, noch ster, noch zon, zijt de dienaren God’s, noch een der teekens van zijn macht, Gij zijt organen van Zijn machtig lijf.