En koningen van verre, naderbij
Zij kwamen bij de kribbe van het kind
En knielden neder en muziek voer om,
Geboren uit onzichtbare orkesten.
De eeuwige Natuur hield d’adem in Bij het geboren worden van dit kind,
Manen en zonnen en het sterrenheir Zij bogen zich, zooals in Jozefs droom.
En toen was daar een stilte, en de stem,
Die op den glans van gouden pennen voer, Steeg op — „Vrede op aarde, en in den mensch Van uit dit teeder kind een welbehagen.
Tusschen de herders en de koningen Van ver gekomen, onder den blauwen nacht,
Bij de muziek, die gouden ommevoer,
Het naakte, teeder Jezuskindje lachte.
Niets op de werelden is zoo kostbaar Als dit gezaligd kindje in de krib’
Aan korreligen muur, bij zijden licht,
En koningen en herderen, geknield.
86