D’ontzachlijke, die alles is, het vuur,
De zee, het land, de bergen, en de aether, Maakte mijn hersens open, en Hij sprak:
Ga tot de menschen, zeg, hoe zij Mij zien.
O Heer, sprak ik, o God, o Zee, o Licht,
De menschen noemen U den heiligen Geest, Onkenbaar in gedaante, Een die is,
Zijn schepper en zijn schepping tegelijk,
Wijl Gij nu zijt gestalteloos, o Heer,
Bidt men U aan in de gestalt’ des zoon’s, Wiens beeltenis vereeuwigde het kruis,
Het hout waaraan Hij steeg te Golgotha,
O Gij gestalte, schoonste aller menschen, Gestegene op dezen berg van leed Totdat Gij reiktet naar het gouden licht, — Des menschen aardsche leed, heeft U gebeeld.
Een sprookjeswereld heeft de kleine mensch Om een volheerlijke figuur geschapen Liet haar geboren worden in de stal,
Herders en vee aanbaden het gelaat.
85