Dan ook, ontken mij, zoo gij kunt, ontken Uit haag en poel en vliet, mijn ademtocht, Doorheen de beukenbosschen glijdt mijn lach, Wanneer gij opwaarts kijkt, zie ik u aan.
Herleve mijn gestalte in uw woord,
Stijge mijn adem op uw adem uit,
Beitel met handen mijn gestaltenis,
Zie, hoe ik beeld mijzelve in u uit.
Zie in den schedel van mijn hoofd, den hemel, Zie het oneindige van mijn gelaat,
Waarachter mijn gedachten, de pleiaden Zonnen en maangestalten cirkelen.
Denk niet aan liefde, nu gij in mij ziet,
Aan liefde voor het dier, de vrouw, het kind; Wat is menschengebed en zieleroep Mij, die zijn wezen in cyklonen uit,
In zoneclipsen, teisterende zeeën,
In avondstilte en het voos getik
Van een geluid, dat langs de bergen klukt,
En lokt de diepte in, den wandelaar.
12