De dag stond stralende, gesponnen klank,
De hemel lag, schedel van God, vol wonderen,
De zee zette zich om, en goot zich uit,
En joeg zich op, en stond, en bolderde.
Het was al vreugd’, een mild geraas ging uit Van golven, die de castagnetten sloegen,
Van wolken, die het zijd gewaad verschoven,
Van onzichtbare strijkers door het Ruim.
De aarde lag, een weggedokene,
En luisterde, en ademde verstild,
In overgave naar het warende,
Niet eindigende klankenwonder Gods.
Dit was dus God, het in elkander over —
Schuiven der verschijnselen, tot eene Rustigheid en onbedwingbaar Iets,
Dat kolkte en kastijdde zoet en fel.
En boog zich dalende tot de zeer kleine Verschijnselen, die het met hand aan stiet,
En fluisterde, noem mij, met veêl en stem En zing mijn duizendvoudig wezen, duizendvoudig.
11