Verschijn, verschijn, verschijn, wanneer Gij zijt, Wien ooit hebt Gij op aard’ Uw zijn bewezen, Schonk Gij U Job, kon hij Uw goedheid lezen, Toen hij neerlag, gevlekt in schurftigheid.
Wien van de zoekenden hebt Gij bereid Door zelfinkeer, te worden uitgelezen In U te zien, en U nabij te wezen Bij Uwen gang doorheen de eeuwigheid.
Een waanbeeld zijt gij God, ons beeld ontstaan Uit levensangst, bij het zich zien versmeten, Naar her en der, in lucht en zee en aard,
Geworpene te zijn en niet te weten In dit doelloos en vluchtige bestaan,
Voor wien gij leven moest en werd gebaard.