Het woord des menschen werd der góden lied, Het strijderslied voor den krijgsheer vervaardigd, Hem, die zijn vijand in den afgrond stiet,
Maar dezen die hem loofde begenadigt.
Mirjam uit Israël heeft dezen Heer Het somber lied des uittochts toegezongen; — Mijn roem is Jahl Hij stiet het jagend heir Schubbige golven in, die het besprongen.
Paarden en ruiters schoof zijn Hand dooreen, Hoe heeft Hij Cheop’s bent’ tezaamgeklonken, Manschappen en hoofdlieden, zij werden steen Die in de diepte valt en ligt gezonken
O Heer, uw rechterhand gestrekt met macht, Zette de geulen van den afgrond open,
De zee kwam overend, en hare dracht Van golven stond gelijk een muur geloopen.
De vijand sprak, ik jaag, ik haal den buit,
Mijn ziel moog’ zich bij dezen strijd verheugen, Mijn zwaard zal ze verslaan, en delgen uit,
Niets hunner blijve, dat van hen geheuge.
51