Toen blies uw adem, en de zee sloeg stijf, En open stond de donkre muil der aarde En slikte het alom gepantserd lijf,
Des jagers die uw adem achtervaarde.
O Heer wie blonk als gij in strijdbaarheid, O Heer wie ging als gij door de aonen Gij zwevende, die voor ons heeft bereid Den uittocht door het land der Faraonen.
De volkeren hoorden ’t aan, en vielen stom, Beving besloeg den stam der Moabieten, En der Pelasgen, en dien van Edom, Ontsteltenis en schrik den Kanaieten.
Voortaan o Heer, uw volk zal zijn gewijd En ingeplant en door U aangewezen De hooge Erve uwer heerlijkheid Waarin gij troont en hen nabij zult wezen
52