Stilte binnen de spangen van het woud. — Waarom ben ik van diepe woorden vol En spreek mijzelf niet uit — Iets antwoordde: In u is het vermoeden van een God.
Het licht, het brandende, jaloersche licht,
Balt tot een zon, en bliksemt in zwaardslag,
Of doolt verdwaasd, — wij grijpen zijne gestalt’ En zetten hem op aarde tot een toorts.
De fonkelzware rinkelzee loomt aan,
Zij draagt in haar geluid het eeuwig vragen — De onvoldane zee — zij wentelt zich,
Wij weten u o zee — wij wentelen u.
En gij o amarante lucht, vlokkig geschrift Waarin alle geheime teekens dwalen,
Van worden en vergaan, en overgang, en zijn, Wij knoopen los de kernen van uw draad.
Want gij o sprakeloozen allen, gij Eeuwige sterren, zonnen, zee en vuur En wij uw klankendragers op de aarde,
Waar wij elkander raken, ontstaat God.
42