Dit sprak de stem, en ik bedacht, misschien Is er nochtans van God’s bestaan in ons Diep weggescholen eene mogelijkheid,
Er is een stil gezang, een toegeloopen En dan weer van ons wijkende verschiet,
Er is in ons de buiging van een lied
Dat worden wil en nog geen woorden weet,
Maar zich verheffen gaat en zich bekleedt Met kleuren en gewaden die de lucht Aanneemt, wanneer een milde nachtwind zucht Doorheen het Ruim en blaast de vliezen aan Der hoogen koepeling waarin de sterren gaan In optocht met muziek, waarheen, tot wien?
Er is een mogelijkheid — er is een drang In hand en hoofd, alsof gij het behang Des wijden hemels moest vaneeneschuiven,
En zien of in het waaiende verblijf Niet een gestalte stond, een Hemelheer,
Uit wien de wereldstelsels komen neer,
Wiens mond bevelen spreekt, waaruit ontstaat De schemer, nacht en dag, en dageraad;
Uit woorden zwevend heen uit zijn gena,
En gij ontvangt ze, en gij spreekt ze na,
En wederom ontstaat uit u een schemering —
Een morgen, nacht, en dag; — gij ziet de hemelkring Waarin de sterren vonken, en de zon,
37