Binnen het bevend Al, geworpen is
Binnen den schemer naar den nacht, en morgen,
Binnen de sidderingen van het Al
Door ons wij vragenden, den naam van God.
De zwijgende, bespreekt Hij het heelal, Vernedert Hij de zee, Hij wijkende,
Ontwerpt Hij vormen, Hij een vormelooze, Ontstaat uit zijn onzichtbaarheid het licht?
Is Hij een Denker die zichzelve denkt,
Een Stoffelooze die de Stof uitdeelt,
De beeldende, ontstaan uit niets, uit niets,
De Scheppende, die heeft zichzelf geschapen.
Een God, een vóór-uit denkende, beschikkende, Die het ervaren in zich zelf ervoer,
Vóórdat ervaring was — God’s wezen is De groote schepping van den kleinen mensch,
35