De zee vraagt niet naar God, zij loopt haar baan, De aarde roept Hem niet, zij cirkelt voort,
De ongetelde koepelen des ruims Houden hun zweving vast, en vragen niet.
Het dier vraagt niet naar God, het gaat zijn weg, Het weet zichzelve in het eindelooze,
Beklaagt zich niet, en speurt, en denkt, zich ziet, En algeheel leeft het zijn leven uit.
Konden de boomen spreken, niet één sprak Van God, de grassen niet, de vonkelsteen,
De wolken niet, het korrelige licht,
Noch eenen der atomen in het Ruim.
Geen Godshand strijkt langs wolkenvelden glans, Geen schemer valt uit God neer op de velden, Noch wordt de zon gestooten door zijn vuist,
De pluimen van den ochtend zijn niet Hem;
En ’t helder rinkelende water, ruischt Niet, wijl zijn adem het heeft aangezongen,
De bloem werd niet geopend door zijn hand, Noch werd de zee cristal wijl hij omvoer.
34