Gij zijt niet, zeker Gij zijt niet
Maar waarom roemen U de volkeren
Met woord, en beeld, en klank, Gij die niet zijt.
Zijt Gij van hun het beeldende vermogen,
En neemt Gij iedere gestalte aan,
Omdat Gij iedere gestalte zijt.
Ik die een vrager ben en een antwoorder,
Ik zeg U „Gij zijt niet” — Gij zwijgt; —
Ik zeg van U „Gij zijt” — Gij zwijgt.
Zijt Gij de huivering mijner organen,
In oproer, wanhoop, of ontsteltenis;
Zijt Gij de tergende, die Zich niet zegt.
Is U én dood én leven om het even En de gesprekken van den kleinen mensch, Hoort Gij ze aan? — Waarin stelt Gij belang?
Eeuwen hér zocht hij U, en ziet U niet En vindt U niet in tijd en ruim! Zijt gij te groot, Gij die niets zijt, tenzij Gij alles zijt.
31