Ik denk mij U als het oneindig lijf,
Dat zonnen, manen, sterren en kometen, En duizend werelden, suizende voort, Gebannen houdt in eindeloozen greep.
En ik daarin een vlammetje, bereid In uwe paarse eeuwigheid te branden,
En werpen van mij af een korrel licht,
Die d’omtrek van uw groote lijf aangloeit.
O mijn genooten, vloeien wij te zaam,
Tot opstijgt uit ons allen, laaiende,
De vlam, die ’t binnenste van God ontdekt, En zijn gelaat benadert met haar licht.
32