Op gindsche heuvelen, bergen van stank,
Rookten de offers, man, en vrouw, en kind,
Eener U toegewijde menschenstam.
Binnen het paarse woud, verkoold, een groep Van bramen, waarin eertijds Uwe stem Aan Mesoe uit Egypt, zich openbaarde.
En verder, kerkstuk, altaar , en een kruis,
Waaraan een neergewenteld menschbeeld hing, Getooid de naakte, met een doornenkroon!
En bloed, rivieren bloed, stroomden voorheen Langs gindschen, nu reeds pulverigen grond;
Er stijgt herinnering aan menschen-brand.
Geheel dit somber woud, in blauwen gloed Staat het, en damp van het gevloeide bloed, Waarmee de menschheid schreef den naam van God.
God is een sprookj eshof, waarin wij gaan Verdwaald, en wiens onwerkelijkheid,
Gezien wordt met de oogen van een kind.
30