Ik heb mijn God gemaakt, mijn fetisch, mijn toevlucht, Mijn vaderlijk tehuis, de tent waarheen ik vlucht,
Mijn zelfgemaakt bestel, mijn liefdevol gebod,
Mijn Jezusbeeld, mijn Jah, en Zebaoth.
Ik heb Hem toegekend het Albestuur,
Handspreiïng over land en zee en vuur,
Ik buig mij voor mijn hoogen Hemelheer,
De over mij gebogene ziet neer.
Ik zing van Hem, „o Licht in duisternis”
Ik zeg, dat Hij de Heer der wereld is Dat al wat leeft, de vonk is zijner zon,
Dat uit zijn hand de mensch te zijn begon.
Maar dan verhef ik mij en grijp Hem aan,
Den Schepper, dien ik zeide te bestaan,
En zeg dat Hij niet is, en wisch Hem uit; —
En nochtans brandt in mij Zijn hoog geluid.
25