Zijt Gij de energie, zijt Gij het licht?
Het licht zingt in het dier, de plant, den boom, Het zingt in hei, en haag, en oeverzoom,
In steen, en klei, en struik, en lisch, en riet,
Het licht zingt in het licht, en weet het niet.
De plant, het dier, de hei, het veen, de poel,
Zij lichten en zij zingen zonder doel,
De struik, de haag, de klei, de vonkelsteen, Waarom zij zingen, van hen, weet niet een.
Men zegt zij zingen God, weet nu de plant,
De hei, de steen, het dier van zee en land,
De poel, de struik, de klei, de vaart, het riet, Dat zij God zingen in hun lichtend lied.
En ik die hen beschrijf, de wichelaar, Nakomeling, en zingende barbaar,
Die meent een lied te dichten tot God’s eer, — Ik weet zooveel het licht weet, en niet meer.
21