En Hij is goedertieren, noch genadig,
Maar neemt ons op, gebiedt den stormwind: Scheur Dezen aardeling van mij uiteen — En roept Den aardeling: scheur gij den storm.
Hij jaagt de menschen aan, de zee, het vuur,
Hij roept de boomen uit gesmeede gronden,
Hij legt de landen naakt, Hij vouwt ze saam,
Hij maakt de asch tot mensch, den mensch tot asch.
Ik asch, ik vind behagen in mijn God,
Ik hef mijn kleinen schedel naar Hem op,
Ik loop Zijn wezen in, ik buig mij neer,
Ik tast de plekken van Zijn lichaam aan.
Ik ga in Hem, Hij legt zich voor mij uit,
Ik kijk in Zijne onafzienbaarheid,
Ik grijp met handen naar de Zee, de Zon,
In iedere hand is Zijn zelfstandigheid.
Ik eet Hem met mijn oogen, en Hij komt
16