Natuur, uw onpersoonlijkheid is God,
Aan duizend beelden, geeft g’uzelve over,
En aan niet Eén geheel, — maar altijd over wisselt g’uzelve in, en om, en tot.
Nauwlijks te zien uw beeld, of het vervlot,
Zoo diep gedoken snel, dat niets blijft over,
Van wat Gij waart voorheen, een vlieg, een mot.
Een bloem, een plant, een vleugelende roover.
Uw kleur wordt klank, Uw zee gaat op in damp,
Uw beest wordt mensch, uw menschen worden planten. En aan uw duisternis, uw licht ontvloog.
Aloveral, gedonder, en gestamp,
Beweging, en omarming, t’allen kanten,
Zoo duizlend snel, alsof er niets bewoog.
70