Dezelfde natuur, die wij eens zagen,
Staat voor u uit, in oppermachtigheid,
In stilstand, aarzeling en koortsig jagen; Hetzelfde heelal ligt uitgespreid.
Maar in u menschen, heeft zij voorbereid Uit onze dwalingen en goden-sagen,
Een nieuw Begrip; en uwe harten dragen Hooger Begrip, harer aanwezigheid.
Wij gelooven, dat gij eens zult mogen maken, Haar, Eeuwige, tot willige kompaan,
Wij gelooven, dat gij eenmaal zult aanraken, De kernen van haar mystische bestaan.
Wij gelooven, dat de wet, die haar omgordt, Eenmaal de gordel van uw denken wordt.
69