Zij zullen, even als gij houdt gescheiden.
Slechts schijnbaar, berg en dal, en boom, en blad. En dier en mensch, den hemel, en de heide.
Maar ze tot ééne sfeer te zamen vat;
De diepe kernen van het leven, zoeken En vinden, in gemeenschap’s lichtend woord,
Dat uitgeschreven staat in alle hoeken,
Van dichtbij en vèr-afgelegen oord.
Zij zullen leeren, onpersoonlijk wezen.
En overgaan in bloem en blad en plant,
En boom en dier, en toch zichzelve zijn.
Want het Bezit, zal van de Aarde zijn,
Bezit, dat maakt den mensch om zijn verstand. Verachtelijker dan een dier kon wezen.
68