God is het wordende, het komende,
Het nog niet zijnde, het verwachtte licht;
Uit de verlangens is hij saam gesteld,
Van alle menschen, van alle volken.
God is zichtbaar, dit scheemrend oogenblik, Waarin wij afscheid van het leven nemen, Vaarwel, wij worden tot het Al vergaard, Alles wordt ijdel, wat wij laten achter.
Maar toen wij leefden, borrelde uit ons, Zooals een visch, strak oprijst uit den stroom, Den kop aandachtig naar het verre licht.
Een hoog verlangen, naar het onbekende.
God is het duister, dat ons ommegeeft,
God is het licht, dat wij daaruit oproepen,
Uit al wat om ons is, en ook uit ons.
Die hem aanschouwen, is hij geformeerd.
God is in ons altijd, bij lijfsgevaar,
En mist op zee, of in de blauwen nachten, Wanneer de sterren vreugdekaarsen zijn; Alles is God, omdat wij alles zijn.
66