En stinkende van adem, dat daarin.
Alle muziek der componisten zonk.
En ’t beeldend spel der zoete poezieën,
Als schatten uit verongelukt vaartuig. —
O beeldende, wiens hand zal schrijven, van De schoonheid, die uw zoekend oog waarnam, In alle de organen van den mensch,
Uw Broeder, uw Leefnaaste uw Genoot;
Hoe zult gij staan in wrok gekeerd, tot dit Geslacht van kleine menschen op de aarde Om weg te spuwen uw verachting uit.
Of zult gij weenen, hooge kunstenaar.
Als gij gedenkt, waarvoor wij leefden „Waan" Een Vaderland, Bezit, een Taalverschil,
Een Rasverschil, Een duistere Traditie. —
O gij zult weenen, beeldende, gij zult Wel zeer bescheiden zijn, en droef, en stil, Gedenkt gij met uw hart, dit droef bestaan, Waarin wij moesten leven, opdat Gij,
Zoudt worden, van het wondre Communisme, Verkondiger, Vermelder van den dienst Des hoorigen, die naar de menschheid hoort, En zeggen moet, haar wordend nieuwe God.
65