Machtig dekkende de trage aarde,
Die tot een purpren stroom werd, zwoel van stank, Zoetige stank, die riep de gieren af,
Komt neer, komt neer, met vleugel, bek, en klauw, Vogelgeboeft, dat leeft van stinkend aas.
En vreet u zat, hier golft uw voedsel uit.
Grijpt deze lauwe strot, dit stervend oog,
Dees dij, dit bekken, purper teelend lid,
Dat krimpende, zijn laatste vocht afscheidt;
Neemt het tot u, en scheurt het met uw bek, Opdat het snel, dit doembaar oord verlate,
En inga tot uw slokkend gore keel,
Te worden uitgeworpen door uw aars,
Op deze wijdgeploegde gore aarde.
Waar minder dan uw drek, is waard, de mensch. O dienaar der gemeenschap, die eens zal Uitkomen, uit deez’ menschheid, die nu is, Zichzelv’ de teere ledematen rukkend,
De nieren uit het lijf, en uit het hoofd,
De weeke, fijne, gele hersenmassa,
Dat teedere en wondere gezweef,
Dat heel de wijde wereld kan omspannen; —
O komende, die staan zal op het dal,
Den heuvelrug, de vesting, of loopgraaf,
Waarin de aangehitsten zich vernielden,
Gij levende, die met uw hart zult zien Dit Leed, dat menschheid stortte uit, op al.
Wat levend was — een Leed, dieper dan zee.
Zoo hoog van koorts, en stervende van klank.
64