Een brilaap, een gorilla, chimpansé,
Gewenteld in loopgraven of een kuil,
En zich bevuilende in eigen vuil.
Een mes tusschen de tanden, loerden uit.
Naar andere wezens, eveneens vermomd,
In huid des baviaans en eigen drek.
O dienaar der gemeenschap, van uw hart,
Zal bitterheid uitstroomen, naar uw keel,
Wanneer gij leest de dapperheden, die Soldaten deden, toen zij dieren werden.
Bij ’t bachanaal, dat een trompet opriep.
Omdat zij hare tromp, ten aanval stak,
Hoog in de lucht, verwekkend, moord en vlam,
En schrei-geroep en wee, tot in de wolken.
Toen daalden gieren af; daar was te zien,
Op d’aardeschijf, het blond gelokte veld,
Vol bosschen en gewas — een woest gevecht Van duizend wezens en wel duizend meer,
En duizenden daarboven en millioenen;
Men zag geen boom, geen struik, geen poel, geen veld, Men zag slechts, warrelende, kleine wezens, Krankzinnigen, die aan een huis ontvlucht,
Dat hen hield ingesloten en bewaakt.
Elkaar de neus afsneden, pols, en oor,
En op den maatzang eener wilde wijs,
En loeing van luid springende kartetsen,
Tot stukken werden van een mensch; een hoofd,
Een kijkend hoofd, een romp, een dij, een voet,
Een klomp, waaruit het bloed zwol tot een zee,
63