En lichtend wordt uw oog, omdat uw oor,
De ruisching van gemeenschaps-lied opving, De wijde ademing in het heelal,
Van kleur, en vormen, uit en ondergaand,
Op banen van het wegglijdende licht; Wanneer gij heerscher wordt, een hoorige, Van de gemeenschap, en haar kleuren draagt, Zooals weleer de schildknaap, die het lint. Tot in den dood droeg, zijner teer beminde, De stralende, die in z’n ziel opstond,
En hem aanfluisterde, den weg des Roems; — Dan zult gij ons aanfluiten, met uw spot, Omdat wij, zeer erbarmelijken, gaven Om niet, wat op de Aarde kostbaarst is.
En kostbaar achtten, wat niets is, dan drek.
O dienaar der gemeenschap, die eens zal Te zien zijn, hoog, onder het witte licht,
Dat uit den hemelen bestroomt de zeeën,
De dalen, en het hooggerugde land; —
Wat zult gij zeggen, als uw oog, leest van Dit kleine miserabele geslacht,
Dat uwe schitterzeeën, en de lucht,
Uw jagende, en muzikale wolken,
Boven de donkere Aarde — en haar zelf — Tot hel gemaakt heeft en een grot van stank, Tot een verzamelplaats van wezens, die Zich heffende met uitgesperde kaak,
Elkaar den strot afscheurden en de huid;
En zich vermomden in een baviaan.
62