Gij zijt, Oneindige, in stad en boom,
Gij zijt, Oneindige, in zeegeruchten,
Gij zijt in naaktheid van de ochtendluchten, Gij zijt in zekerheid van woud, en stroom.
Gij ligt in Ruimten, golvende gespreid,
Ik kan U zien, boven de bergentoppen,
Ik kan U hooren in de gronden kloppen.
Gij hebt Uw klanken voor mijn oor bereid.
Gij hebt mijn ziel gemaakt, gelijk een kelk,
En bloemenkelken, gaaft gij het begrijpen. Mijn ziel is hun verwant, in onzer, elk, Geschiedt het kleurenwillend langzaam rijpen.
Gij zijt de Onpersoonlijke, het Licht,
Dat zich uitleent om niet, aan veld en dalen, Gij zijt het sap, dat in den boom verricht,
Den arbeid, waaruit menschen adem halen.
Gij zijt de Vreugdevolle, die uitkeert Al uwe zaden, en daarbij wordt rijker,
Gij zijt de gevende, die zich vermeert,
Omdat gij anderen maakt tot uw gelijke.
59