En onze mond ging melden wat zij zagen, En die ons hoorden, zagen met ons mee, Wij spraken van de nachten, en de dagen. Wij zeiden, wat de schemering ons deê.
Wij zagen in ons hart, om te begrijpen, De zoete vreugdigheid, die ons doorvoer. Wij voelden duizend dingen in ons rijpen, En ons omgeven door een lichtend snoer.
Gevlochten door wel duizend zoete kelen, Die zongen hunne fijne weefsels uit,
En lieten kleuren op de luchten spelen;
In onzen mond ontstond toen zanggeluid.
En zingende ons lied, moet het getuigen, Van u, o Hemel, Aarde, Zee, en Zon,
Wij zijn de vezelen uwer zintuigen.
Wij zijn de droppen, en gij zijt de bron.