Wij namen in, de geuren van den morgen,
En dronken van den steen zijn klankenspat.
Wij gingen bij den avondschemer borgen,
De kleurenaarzeling, die hij bezat.
Tot wij zijn opgegaan, en konden raken.
Met hand, en vingers tak en blaren aan,
Wij leerden van de spin, het netten maken.
En van het beverdier, gewelfde laan.
Wij zagen in de ster de tintelingen.
En vingen die in onze oogen op.
Wij hoorden in het ruim de stilte zingen,
En goten haar, in onzen harteklop.
Wij zagen aan de lucht het zonneteeken,
En even als het licht, werden wij licht.
Wij hoorden tot elkaar de dieren spreken,
En hebben de geluiden nagedicht.
Wij zagen om ons heen, levende lijnen.
Van dier, en boom, en pluim, en bloem, en plant En voelden in ons oog het wederschijnen,
En bootsende, bewoog zich onze hand.
En onze hersens werden als een spiegel,
Waarin de wijde ruimte zich weggaf,
Wij hielden vast, dien fijnen, luchten, wiegel. Wij hielden vast, de boomen en hun staf.