De hemel van de kleine aarde ver’,
En boos de klank der blixems op het dal; Toen schiepen wij het heir der halve-goden. Die daalden van den hoogen hemel neer Bevruchtende de dochteren der menschen, Opdat zij zouden worden God-gelijk,
Niet een der hunnen kwam uw troon nabij: Toen schiepen wij den middelaar, den zoon, Die ons zou voeren op, door zijn genade.
En zelfgekozen dood, tot uw gelaat.
Dit alles deden wij. Maar eeuwig hield De hemel zich gespannen van de aarde,
En verre bleef de menschheid van haar God, Die zij zoo hoog geschapen had.
En weder
Is in menschen gistende de drift,
Een nieuwe klank rijst op, een nieuwe naam. De naam eens wordenden, wordt nu gehoord, En uit de monden van veel menschen spreekt, En uit de harten van veel menschen stijgt,
Het komende bewustzijn van een God,
Die op zal wellen uit de aard omhoog Naar alle sterren, zonnen en planeten,
Ze grijpende, en brengende omlaag,
Tot knechten dezer zingende planeet. Wanneer gemeenschap tusschen menschen is.
55