Dit is de geschiedenis van God,
Zooals de kleine menschen op de aarde. Hem maakten en gestaltenissen gaven;
Uit d’afstand tusschen hemelen en aard’,
In het omzwervende onvatbaar Ruim,
Uit ongenaakbaarheid, is hij geboren,
Uit onderworpenheid der kleine Aarde,
Aan zonnen, manen, en planetental,
En onbegrensde winden, en het vuur;
Uit het geluid, dat van den hemel loeit,
En uit de booze stilte der woestijnen,
Is hij ontstaan, de onbegrepene,
De zwijgende, volmaakte, tot visioen Van almacht, eeuwige starheid, en genade. Wij wilden weten zijn gestaltenis nabij,
En schiepen Isis, en Osiris, Bel en Ptah,
En duizende gestalten, eens vergaan En af gedekt, door de algoede Aarde;
Wij zagen hem op den Olympos, in Een zaal, gebouwd door machtige titanen, De staf des blixems in zijn rechterhand,
Het voorhoofd fronsende, het oog alziend! Wij wilden hem van uit den hemel halen,
En plaatsten hem op aard', maar altijd bleef.
54