Zei hij, de middelaar, en steeg omhoog En zette zich in zijn gestoelt naast u,
Ter rechterzijde van zijn hoogen Vader, Vergeef het dezen, komend uit het stof Die moet beschikken tusschen goed en kwaad, Dat hij zich lichtlijk naar de misdaad neigt,
En in het eind valt neder, zwaar van zonde. Daar gij in uw genade, wildet zenden Mij tot de menschen neer, om aan het kruis Geslagen, en mishandeld, en doorstoken,
Te delgen met mijn bloed, oeroude schuld.
Ik vrage u, gedenk uw eigen wil,
Uwe barmhartigheid, en uw genade,
Wasch af de smetten uit zijn donker bloed Opdat zijn ziel weer stijge naar het licht Waaruit zij kwam, toen gij haar wildet maken.
Dit alles deden wij. Wij maakten god In duizende gestalten en woordteekens Wij maakten tempels voor den middelaar En priesters, en levieten, en altaar,
En zelfgekozen pijniging en boete,
Maar d’afstand bleef oneindig, — zooals bleef, Tot afstand in het al omvattende Ruim De afstand tusschen hemelen en aarde.
53