Ga in mij rond, dat ik uw wil verneem,
En geef mij vlucht, dat ik uw rijk inga,
Zooals een sperwer opvaart naar de zonne. Wilt gij mij zien, verneemt gij mijn geluid? Zooals een Valk afzoekt de lucht, naar prooi; Zoo zocht ik naar mijn god, en vond hem niet.
Toen schiep ik mij den hoogen middelaar.
Die tusschen u o god, en mij, zou zijn,
De zwevende, verzachter van uw wil.
Uit brandende begeerte schiep ik hem.
Uit deemoed, en aanbidding, hoop, en vrees. En d’ongenaakbaarheid uwer gestalte,
Uit d’afstand schiep ik hem, die tusschen u En mij, van d'aarde tot den hemel staat.
En uit mijn liefde schiep ik hem, uw zoon,
Hij zou op aarde wonen, en omhoog,
Beladen stijgen, met der menschen zonden,
Ze spreidend voor uw voet, — in zijn geluid Zou hij, de bloedbedekte, voor ons fluisteren. Aanbrengen woorden van welsprekendheid,
U wijzen op de wankeling der voeten,
En van ons hoofd, nog niet gewend aan licht. U wijzen, op de zwakheid van een wil Gekerfd, doorkruist, bezocht, en aangestooten, Door duizenden verlangens, in een lijf.
Als dieren in een duistren grot besloten,
Heesch blaffend, bij den honger die hen nijpt. Uw wil heeft hun aldus gemaakt, o Heer,
52