Zich buigende ootmoedig voor u heen,
Omdat zij zien uw Heerlijkheid met oogen —? O dat zij voorspraak gaven, uwen knecht Die in de dalen woont en op de velden En van de bergen zendt zijn offerrand, —
Moet ik omdat mijn vluchtig lijf vergaat Een dienstknecht beitelen tot steenen beeld Dat heft de handen smeekende omhoog?
Ziet gij het aan, zwijgende hooge god?
Is hij te klein? Ik kan een tempel bouwen Die opwaarts rijst, van blauwachtig basalt,
Zijn koepel wordt lazuur, zijn pijlers alabast, Zijn deuren koperbrons, en vol gebeitst Met de schrifturen mijner needrigheid;
Zijn toegang heeft een trap van diorit, Oploopend uit een wildbewogen zee.
Die langs de basis van een heuvel stroomt,
En spiegelt paarden van de wolken weder Waarop gij rijdt onzichtbare krijgsheer; —
Zult gij het zien? De morgenlucht wordt geel,
Ik heb mij opgemaakt uw straling te ontvangen, Mijn tempel staat naar uwe komst bereid;
Zie mij, ik lig geknield, en hef mij op,
U rond te leiden langs de voorportalen, Doorheen de straat der Spinxen, den voorhof. Wij schrijden door een deur, ter zuilenrij.
En voor u ligt het middenschip verschenen,
Waarin de pijlers opstaan met reliefs
Van visch, en waterslang, en staanden sperwer.
50