Hoe reik ik naar uw hemelsche gebied;
Hoort gij mijn stem, en ziet gij lieflijk tot Uw knecht, die ligt in aanbidding gebogen?
Wil ik te uwer eer, de vonken uit Het dorre hout opjagen, tot een hel,
En vlammen lekkend vuur naar uwen troon. Acht gij dit goed? Moet ik met pijl en boog Het naakte lijf beschilderd en geteekend Te dansen gaan, rondom een vuur gewijd.
Zijt gij begeerig naar mijn jongste kind.
Moet ik u wijden, wat mij tegen treedt Na heeten strijd, dien ik gestreden heb Voor uwen naam, tegen een vreemden god.
Aan schepsel, vrouw of kind, al waar ’t mijn eigen? Moet ik mijn oogen steken uit hun kassen Opdat gij mij ziet bloeden, ziende God,
Gij zwijgende, die u wellicht afwendt,
Omdat mijn woorden niet zijn welgevallig.
Uw oor, dat ruisching van de sterren hoort,
En ’t loopen van de zonnen en planeten.
Moet ik een woonhuis bouwen naar uw lucht Met bitste torens die de wolken steken,
En klokken, die verkondigen uw roem?
Moet ik het woord, omdat mijn woord vergaat Vastbeitelen deemoedig in een steen,
Als een getuigenis ten eeuwgen Dage ?
Wat wilt gij dat ik make, gij die woont Bij de Cherubiem, zwevende langs sterren, — Zonnen, en Manen, uwen troon nabij,
49