En tuurt omlaag, uit duizend purpren sterren. Omgeeft hem met omhelzingen alom,
En raakt hem met een zijden weefsel aan,
Of slaat hem met een vuistslag van zijn licht Tegen het voorportaal der hooge rotsen,
En blijft hoe dichtbij zijnde, toch veraf,
Hoe rakelings hem naderend, verheven,
Hoe toevende één oogwenk, reeds voorbij. — O gij die zwevend zijt, hoe raak ik u,
Die alles ziet, hoe zie ik tot u in.
Die mij aangrijpt, hoe grijp ik uwe hand,
Die in mij woelt, hoe breng ik voort uw naam, Die in mijn wezen leeft, onvatbare,
Hoe vat ik u, en voel uw wezen staan,
Naast mij, tot mij, en boven mij, en zie Met mijn verlangende bevreesde oogen Uw beeldtenis, zich buigende tot mij;
Die in den hemel zijt, hoe grijp ik u?
Zeg mij uw wil, o Heer, zeg mij uw woord, Moet ik, te uwer eer, het lichaam kerven,
De voorhuid snijden van het teelend lid.
Of een der mijnen, slachten voor uw oogen. Moet ik de eerstelingen van het veld Of van mijn vee, tot een zoenoffer maken. Wellieflijk voor uw neus — moet ik voor u — Altaren richten, zooals zij het doet De aarde, deze laaggedaalde af,
Haar bergen staan, altaren voor uw oogen,
En sidderen, wanneer gij nederziet.
48