Wie waren zij? Zeer machtigen, gewis.
Zij leefden afgescheiden van de Aarde,
In alverhevenheid, en keken neer.
Van uit hun woningen, op menschenmieren, Die moeizaam vroegen den gedrenkten grond Of reeds het koren opwies uit de vore,
In gele halmen naar het rijpe licht;
De kleine menschenmier, die joeg naar buit, De kleine menschenzoon die stak zijn hand, De vochte aarde in, om brood te grijpen,
De kleine mensch, die op de heuvels stond. En uitzag naar het altijd wijkend ruim.
De kleine dwaler, de afhanklijke Die in spelonken woonde, of het dal.
Of aan den hang der steigerende bergen,
Die straks de zee aanvoer, en zonk daarin. De kleine mensch, de slaaf van aard’ en zee En van de duisternissen en het licht,
Van u o regen, uit het lijf der wolken,
Van u o lichtstraal uit het hoofd der zon;
De kleine slaaf, die uitzag naar zijn Heer,
Of hij geluimd was dezen gouden morgen En vruchtbaar maken wou de weeke landen En, dragende de buiken van zijn vee.
De kleine slaaf, die uitging naar zijn Heer En tot hem riep, maar hem niet zag,
Want onverschillig boven hem, het Ruim, Verwisselde van aangezicht des daags,
En in de schemeringen, en de nachten.
47