En wentelde de stroomen langs een wiel,
Wiens spaken vonken schoten in de ruimte,
Wie bracht den ochtend uit den avond op,
En joeg den vogel uit, en gaf hem klank,
Jeoe, ieoe, ieoe, ietsiejoe, —
Wie maakte ritselingen langs het blad,
Of liet den regen neer, dit blank gordijn,
Van witte kralen, uit de grijze wolken.
Wie lag de aarde heen en blies haar op,
Tot steigerende bergen naar den einder,
Wie schiep het wankelende weifellicht.
Dat ’s avonds tusschen de boomstammen dwaalt; Of stak de harten van de bloemen open.
Waarin de bij neerzinkt, het zingend dier;
Wie teekende zich in wapenrusting af.
Met schild en bliksemstraal, aan blauwe nachten, En donderde zijn strijdroep door het Ruim;
Wie joeg de vossen door het winterwoud,
En lag de stilte op het wijde land;
Wie dekte in de nachten de afgronden,
En opende des daags de hemelhal;
Wie was dit wezen, deze toovenaar,
Of woonden veel derzulken in de ruimte, Onzichtbaren, die dansten in den nacht,
En vlogen in de morgens, uit den schemer,
Op vale rossen, langs het wolkenpad; —
Wie waren zij, die wezens vreemd geteekend Verschenen aan den kopergelen nacht,
Boven de bevend neergezonken landen.
46