Met haar trawanten, goudgespoorde sterren; Dit alles zagen menschen van voorheen,
En griffelden met onbeholpen hand,
De stoeten dezer teekens bevend na; Oneindigheid, die altijd om hen was.
Met duizende penseelen grillig kleurend De maskers velerlei van uw gelaat,
De slangenwending van uw golvend lijf,
Het opstaan uwer steigerende toppen,
De vloeing van uw kostelijke bloed.
Of plotseling, het licht, dat uit u viel,
Of het geluid dat opstak naar de lucht, Wanneer gij bruldet in de Oceanen; —
Dit alles, klank, en kleur, en lijn, en vonk,
Van U oneindigheid, bootsten zij na In vreemd vermoeden, en in huivering,
Wie of dit alles deed, en klinking sloeg Door het onvatbare bewogen Ruim.
Wie kwam des ochtends aan den hemel op.
En liet den wind uit op een golvend kleed,
En dreef de dieren uit hun duister oord,
Wie riep den grond in, en de boom verscheen. Wie dwaalde schuifelend de heuvels langs,
En maakte tak en bladeren ongewis,
En blies de zee aan, en gebood de stilte,
Of streek een nevel langs het wijde land;
Wie zoomde zilvren linten aan de wolken,
Of lag op de rivier een zilvren huid,
En woonde in de maan, of keek uit sterren,
45