De vroege holbewoners zagen U,
In uwe schrikaanjagende gestalten,
En huiverden, en maakten zich een Beeld,
En vele, saamgesteld uit houdingen Die gij hun mededeeldet in een droom Of wakende, — wanneer zij zagen op Binnen de stoeten van een sterrennacht,
Of keken in den schemer, naar den morgen; Dan is er geen geluid, Verwachting staat,
Met ingehouden adem heengebogen;
Het is alsof de Dingen kijken uit
Naar iets, dat straks wellicht gebeuren zal.
Iets onbegrijpelijks van teedren schroom;
Het is, alsof een onzichtbare hand.
Die aan den hemelen oplag het zwijgen.
Nu weggeschoven wordt, en aan de kim, Verschijnt de gele lichtendsnelle bode,
En ijlt den hemel af, en roept een kreet,
En ’t ondoordringbaar Zonne oog verschijnt, Met stralenstorting op de stille landen:
Of ook: De schemering komt aan, een man, Die gouden wolken wegsleept van den hemel. Waarachter vaart de ademende maan
44