Geef mij, wat gij eens gaf, het zuiver zijn, Het ongetroebelde van kristallijn,
En dat mijn smetten alle’, vallen af,
Omdat gij mij de helderheid weergaf.
Help mij te rijpen, zooals rijpt het blad, Omdat het, licht, en sap, te rijpen had, Maak mij gelijk, aan den opstaanden boom. Die zich houdt steigerend, en toch in toom.
Geef mijn gedachten, welving, en de maat, Van uwe plant, die naar het licht uitgaat, Schenk mij de zekerheid, het evenwicht,
Van 't dier, dat uwe wet verricht.
Geef aan mijn woorden, adem, en de kleur, Die gij de velden meedeelt in uw keur,
En aan mijn daden, iets der zuiverheid,
Van uwe wijde onpersoonlijkheid.
43