Die in het dier voltrok, de felle wet Van ’t eindelooze, dat zichzelf voortzet,
Dat zich wil zien ontstaan, langs velden jagen. Op lijn, en klank, en sidderende vlagen.
Die in den mensch uitstortte, het geheim,
Dat zich voltooit, in het gespannen Ruim, Oneindigheid van wisselende krachten, Oneindigheid, wordende gedachten.
Die aan de vrouw meedeelde, het gebaar,
Den gang, de borst, het sidderende haar,
En in haar welvend lijf, de moederweelde,
De zich onthullende, die zich verheelde.
Die kinderen gaf, het ongerepte zijn,
Van plant, en dier, en mos, en kristallijn,
En aan hun lippen, het doorzichtig spreken, Van droppels, vallend uit gevloeide beken.
Die onze ooren vormde, tot een vang.
Waarin gij luiden liet, der ruimte zang,
En onze handen aandreef, te vermogen,
Het beeld te maken, dat wij zien met oogen.
Die aan ons hart schonk, rythme van de maat. Waarin gij zelve, op en neder gaat,
En uwe golving zendt, doorheen ons bloed, Zooals gij ’t in de wereldruimte doet.
41