Mijn toeverlaat, mijn heil, mijn heerlijkheid, Weldoende sfeer, die altijd om mij zijt, Waarin ik ga, in zaligheid verloren,
En sterven zal, en worden weer geboren.
Zoetig van honig, en aan geuren rijk, Bewoond door kleur en klank, Oneindig Rijk, Van vogels, kruiden, wemelende zeeën, Ruchtig van vaarten, boven en beneeën.
Die uit den grond, den hoogen boom opstak, Die aan de lucht in wemeling uitbrak,
En in de nachten, tot de aarde daalde.
Haar, van het wonderlijke zijn verhaalde.
Die blauwen schemer riep, en ochtendgeel,
De wolken aanstreek met een flauw penseel. En tot de velden bracht de blijde mare,
Van de ontvangenis, en ’t lichtend baren.
Die fluisteringen wekt, en het gesprek.
Uit plant, en mos, en kruid, en vooglenbek, Die staat bijwijlen stil, als in nadenken,
Een heerlijk vocht in bloemen uit te schenken.
40